Ik stond voor het open graf, de ingang een gapend, donker gat. Dat leek te passen bij al mijn gevoelens van verdriet en spijt. Het was afgelopen.
Mijn metgezel Nikodemus keek verwonderd om zich heen. ‘Dus deze olijfgaard is van jou, Josef?’
Ik knikte.
‘En jij hebt dit graf in de rotsen laten uithouwen… voor jezelf?’
Beschaamd haalde ik mijn schouders op. ‘Het leek een logische keuze. Vanaf mijn jongensjaren heb ik keihard gewerkt voor mijn positie en mijn vermogen. Ik wilde dat er na mijn dood iets zichtbaar zou blijven van wat ik heb bereikt.’
‘Dat gaat wel lukken, zou ik zeggen.’ Nikodemus was erg onder de indruk van de grootte en de weelde, maar over mijn rug ging een rilling.
‘Is dat het waard?’ vroeg ik somber. ‘Al die jaren was ik bezig om in hoog aanzien te komen bij de Joden én de Romeinen, om fortuin te maken… En het leven is maar zo kort.’
Slechts enkele uren geleden waren we daarvan getuige geweest toen een onschuldige man werd gekruisigd. Er sprongen tranen in mijn ogen.
Nikodemus klopte troostend op mijn schouder. ‘Jij gelooft het ook, hè? Deze Jezus was Gods Zoon.’
‘En wij hebben hem laten doden.’ De tranen lieten zich niet meer tegenhouden, maar daar schaamde ik me niet voor. Nee, het enige wat ik verschrikkelijk vond, was dat ik het nu pas durfde toegeven. Hier, in mijn eigen graftuin met Nikodemus. Met mijn collega – evenals ik lid van de Hoge Raad – van wie ik niet had geweten dat hij Jezus’ volgeling was. Zoals hij dat niet van mij had geweten.
Het leven is maar zo kort, dacht ik opnieuw, en we hadden zoveel tijd verspild. De zon, die was teruggekeerd na de angstaanjagende duisternis van zopas, stond steeds lager. We moesten voortmaken.